Spinoza's ‘systema’ afgewezen in de Examinator Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de ‘proefkundige demonstreerwys’, 'Spinoza's 'systema' afgewezen in de Examinator. Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse (2024)

[pagina 20]

[p. 20]

Spinoza's ‘systema’ afgewezen in de Examinator
Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de ‘proefkundige demonstreerwys’

J.J.V.M. de Vet

Gedurende de eerst decenniën van de achttiende eeuw ontplooide zich in de Verenigde Provinciën de Vroege Verlichting. Zij wortelde diep in de vruchtbare bodem van het ‘gouden’ tijdperk dat voorafging. Eigenlijk was er dan ook minder sprake van een nieuw gewasGa naar eind1 dan van de uitgroei van een vegetatie die zich niet had laten verdelgen door de pesticiden van - maar al te vaak bekrompen - kritiek. Wel ontwikkelden niet alle scheuten van de plant zich even voorspoedig en het was alsof de tak die men wel als Radicale Verlichting heeft aangeduid, in de Republiek begon te kwijnen dan wel de neiging vertoonde zich ondergronds terug te trekken en beschutting te zoeken in de veilige aarde. Kenmerkend voor het culturele klimaat van die jaren was een snel toenemende behoefte aan voorlichting over wat er omging in de wetenschappelijke wereld, waaraan onder andere beantwoord werd door tijdschriften in het Frans en Nederlands - men denke aan het werk van journalisten als Pierre Bayle en Pieter Rabus - en door naslagwerken als de beroemde Dictionaire van - opnieuw - Bayle. Voorts diende zich een snel veld winnend besef van de achteruitgang van de Republiek aan, vaak geweten aan bederf der zeden, dat allengs een cohort moralisten activeerde die in gemakkelijk toegankelijke publicaties als spectatoriale geschriften vermaan en goede raad over een breed publiek uitstortten. Ook deed zich een crisis voor in de wijsgerige vooronderstellingen van het wetenschappelijk onderzoek en in samenhang daarmee in dat onderzoek zelf, dat de intelligentsia bezighield maar door een groeiend milieu van geïnteresseerde leken niet onopgemerkt bleef.

Dit drietal verschijnselen manifesteert zich op een interessante manier in een weekblad dat onder de titel Examinator in de jaren 1718-1720 in Amsterdam werd uitgegeven.Ga naar eind2 Betreffende Spinoza en diens stelsel, een later rationalisme dan dat van Descartes en daaraan verwant maar er ook scherp van afwijkend, behelst dit periodiek interessante passages. Belangwekkend, niet omdat ze als uitingen van wijsgerige bezinning van zoveel waarde zouden zijn - in dit opzicht hoeven de wijdlopige beschouwingen in genoemd tijdschrift niet hoog aangeslagen te worden - maar omdat ze een onbeslagen spiegel vormen waarin de teloorgang van het cartesianisme en de triomf van het lockeaanse empirisme zich duidelijk aftekenen. Een decor waartegen ook scherp zichtbaar wordt, hoe de kritiek op Spinoza's denken die door deskundigen en onbevoegden gedurende een halve eeuw was ingebracht, inmiddels was gemunt tot de courante penningen waarvan het voetvolk van een gematigde, meest christelijk geïnspireerde Verlichting, zich in de Republiek tot het einde van de eeuw zou blijven bedienen.

De prediking van dit antispinozisme, niet uitgegalmd vanaf gewijde kansels maar met missionaire ijver verspreid via een aantal afleveringen van een tijdschrift, vormt het onderwerp van de volgende beschouwing. Daarbij dient aandacht te worden geschonken aan de ideologie waardoor de redacteur van de Examinator tot zijn stellingname tegen de grote filosoof werd bezield. Zijn rol van vulgarisator van wetenschappelijke kennis annex die van zedenmeester, op zich een verlichte taak, werd er namelijk door bepaald. Ook moet worden stilgestaan bij althans enige van de frequente passages in het tijdschrift waarin de redacteur zijn kijk op de geschiedenis van de wijsbegeerte ontvouwt. Hoewel ze over veel afleveringen van het blad verspreid liggen, voorzien ze samen zijn afwijzing van Spinoza van een verantwoordende context.

[pagina 21]

[p. 21]

Een schriftelijke cursus als weekblad

Nu eerst enkele essentialia over het tijdschrift en zijn redacteur-auteur. Aan beide onderwerpen is geruime tijd geleden door P.J. Buijnsters aandacht geschonken in een befaamd artikel over enige vroegachttiende-eeuwse Nederlandstalige bladen.Ga naar eind3 De Examinator was een product van de geneesheer Willem van Ranouw, door Buijnsters een ‘echte polyhistor’ genoemdGa naar eind4 en door H. Beukers in een recenter artikel een ‘popularisator der wetenschappen’.Ga naar eind5 Behoudens de Examinator publiceerde Van Ranouw nog drie andere periodieken. Een daarvan, het tweemaandelijkse tijdschrift Kabinet der Natuurlyke Historien, Konsten en Handwerken waarin de redacteur met aan hem gerichte brieven van Fahrenheit kon pronken, verscheen gedeeltelijk contemporain met de Examinator en wel bij dezelfde Amsterdamse uitgever Hendrik Strik.Ga naar eind6 Buijnsters deelt de Examinator in bij de categorie der spectatoriale geschriften. Er is naar Engels voorbeeld in het tijdschrift aanvankelijk immers regelmatig sprake van een gefingeerd sociaal kader, dienend als discussieforum, dat de fraaie naam draagt van ‘Societeit Van De Gecombineerde Onenigheid.’ Het is gevestigd te Utrecht en telt uitsluitend leden met allegorische namen als Vader Ervarentheid, Sapientius, Prudentius Observator, Fictor Umbraticus, aanduidingen die wijzen op de manieren waarop zij aan de binnen het gezelschap gevoerde debatten deelnemen. De sociëteit kent een drieledige grondwet: ieder lid moet behoren tot een binnen zijn wetenschap bestaande ‘bysondere sekte’; van elke ‘sekte’ wordt slechts één vertegenwoordiger toegelaten; discussies worden uitsluitend door ‘proefkundig ondersoek en bewys van waarheid’ beslecht.Ga naar eind7 De naam van het fictieve genootschap illustreert op een fraaie manier hoe Van Ranouw zijn ideeën aan de man brengt. Zodra het immers tot iemand doordringt dat het aprioristische karakter van sectarische wetenschapsbeoefening (grondwet punten I en II) onverenigbaar is met open experiment en geldige argumentatie, zal hij ook inzien dat deze club niets anders dan onenigheid beschoren kan zijn.

De hoogoplopende discussies die de leden van het gezelschap voeren, betreffen vaak wijsgerige en wetenschappelijke onderwerpen. Buijnsters acht de Examinator dan ook ‘nog nauw verwant aan het geleerdentijdschrift’.Ga naar eind8 Die verwantschap gaat echter niet ver. Samenvattingen van recent verschenen wetenschappelijke publicaties ontbreken immers evenals een rubriek die intellectueel nieuws serveert uit het epistolaire netwerk van de redacteur en het tijdschrift biedt zich niet aan als een discussieforum voor binnen- en buitenlandse geleerden. Wel kan men het met Buijnsters eens zijn dat de wetenschappelijke beschouwingen in de Examinator aandacht verdienen.Ga naar eind9 Afgezien van een notitie van C.W. Schoneveld is die er overigens tot dusver nauwelijks geweest.Ga naar eind10 Men zou kunnen stellen dat het blad zich enerzijds een opvoedende taak stelt en daardoor behoort tot het moraliserende genre van de spectatoriale geschriften, vergelijkbaar met bijvoorbeeld een periodiek dat veel later onder dezelfde naam zou verschijnenGa naar eind11 en anderzijds zich wijdt aan voorlichting over intellectuele onderwerpen. Dit laatste op een merkwaardige manier die wel enigszins doet denken aan een schriftelijke cursus. Afleveringen verwijzen naar eerder gepubliceerde nummers, niet bij wijze van vergelijking maar omdat er sprake is van een voortschrijdend proces van kennisoverdracht. Zo somt een voetnoot een rits van voorafgaande pasages in het tijdschrift op waarna de lezer als volgt bij de les gehouden wordt:

Byaldien [...] gy alle deze aangehaalde plaatzen aan uw geest niet bekent en eigen maakt, zult gy weinig vrucht hebben van de verhandelingen, dewelke de kwade gewoontens en onze bedorvene hedendaagze zeden op een leerzame manier zul-len ten toon stel-len, en de welke haast staan te volgen ((I:3-71).

[pagina 22]

[p. 22]

Geregeld resumeert de docent behandelde stof alvorens nieuwe te onderwijzen, een didactische kunstgreep die hij met name vaardig hanteert in paragrafen die aan het begin of tegen het einde van een aflevering hun plaats vinden. Het begin van zo'n nummer herinnert de lezer er bijvoorbeeld aan dat ‘voorleden week’ in het sociëteitsgesprek over de natuur van de menselijke ziel reeds acht punten bewezen zijn verklaard, waarna nu de behandeling van dit onderwerp kan worden voortgezet (I:385). Graag combineert de redacteur zijn samenvattingen met een appel tot zelfstudie dat de lezers ervan moet weerhouden het gebodene voor zoete koek aan te nemen.

Ik heb voorleden week en nu tegenwoordig eens geexamineerd de vier verscheide soorten van Kennis, en de twee verscheide Trappen van Kennis; ik wil hoopen dat myn Lezer dezelve nog eens met meerder nettigheid in langer tyd, en met sterker doordringendheid een en andermaal zal examineeren, herdenken, en overweegen (III:399-400).

Van Ranouw was niet alleen een geleerd man maar ook een goede schoolmeester die zijn klas voorging in het ‘examineeren.’

Die schoolmeester was in bepaalde opzichten uitgesproken conservatief wat overigens niet uitsloot dat hij openstond voor de modernste ontwikkelingen in de wijsbegeerte en natuurwetenschap van dat moment. Scherp veroordeelde hij het

gemakkelyk studeren en [...] het gesneden brood [die] in korte tyd door 't lezen van Systemaschryvertjes, korte begrippen, Concordantien, algemeene Dictionarien, dewelke (misbruikt zynde) alle de mot in de waare geleertheid brengen, om kwansuis een geleert Man te schynen [...]Ga naar eind12

Met lede ogen zag hij aan dat de ‘weergalooze Bibliothequen der alom beruchte Voorvaderen’ uit onkunde verruild werden voor ‘nieuw modesche prullen’.Ga naar eind13 Aan de systematiek van het universitaire onderwijs, samenhangend met de daar bestaande heerschappij van deze en gene wetenschappelijke scholen, kon Van Ranouw geen geschikt model voor het onderricht in zijn Examinator ontlenen. Integendeel, hij beschouwde deze als dodelijk voor intellectuele creativiteit. De geïntendeerde gebruiker van zijn blad schonk hij daaromtrent klare wijn.

Byaldien gy een man zyt Lezer, dewelke niet boven den horizont van een Sekte, of School- of Systema-studie zyt opgeklommen, zal myn ordre van schryven U niet behagen, want dan zal de verdeling van alle materien, dewelke gy leest in Boeken, Hoofdstukken, Kapittelen enz. (faculteitsgewys afgescheiden) uw gewoonte van studeren al verdorven, en U tot een oude schooljongen gemaakt hebben, en uwe kennisse van de dingen in de grensscheidingen van haare Systemata bepaalt hebben.Ga naar eind14

De redacteur behield zich de vrijheid voor om zijn gedachten op een zelfgekozen wijze vorm te geven, ook wat de volgorde betreft. De lezer vertrouwde hij voldoende ‘reflexie’ toe om wat over verschillende afleveringen verspreid lag, ‘aan malkander [...] te knoopen.’ Niet recalcitrantie dreef hem tot deze afwijking van het gangbare, de strategie van zijn cultuurkritiek vroeg erom. Waren de gebaande paden naar waarheid en deugd dwaalwegen gebleken, dan legitimeerde dit de keuze van een eigen route.

De titel geduid

Wat Van Ranouw met zijn blad voorhad, blijkt al enigszins uit de hoofdtitel van zijn tijdschrift. Een ‘Examinator’ is immers een keurmeester, iemand die zich bij zijn onderzoek geen knollen voor citroenen laat verkopen. Deze aanduiding van de rol die hij wilde spelen, werd door de

[pagina 23]

[p. 23]

redacteur op het titelblad van zijn ExaminatorGa naar eind15 nog van een dubbele toelich-ting voorzien. Uitgebreide ondertitels, voor die tijd echter niet buitennissig lang. In de eerste treedt de redacteur naar voren als iemand die in heikele kwesties stelling neemt en dus het debat niet vreest. Hij begeeft zich immers op glad ijs, wanneer hij pretendeert dat door deze Examinator de

waare grensscheidingen der Wetenschappen en Konsten, mitsgaders de Vermogens des Menschelyken Geestes onderzocht en afgeperkt worden.

Wie spreekt over ‘waare grensscheidingen’ suggereert dat er ook onjuiste begrenzingen worden aangehouden, toen een actueel discussiepunt, gezien - onder veel meer - de immer voortdurende onenigheid over de verhouding van filosofie en theologie en die over de waarde van de wiskundige denkwijze voor de natuurkunde. Dat de redacteur het hier niet bij laat maar in één adem ook nog het bereik van de menselijke ratio aan de orde stelt, grenst aan overmoed. De wijze waarop en de mate waarin de geschapen rede competent mag worden geacht om kennis te verwerven betreffende het ongeschapen Opperwezen waren kwesties die de geesten verdeeld hielden. De tweede ondertitel voegt hieraan een zwaarwegende moralistische component toe, zonder dat de redacteur echter zijn pretentie van waarheidshoeder die in de voorgaande ligt opgesloten, loslaat. Nu heet het dat

De Schyndeugd en Waarschynlijkheid, Dwalingen zo wel zommiger Geleerden als des Volks, als ook de kwade Gewoontens en hedendaagze bedorvene Zeeden uit haare grondoorzaaken ontdekt, en na 't leven afgeschildert worden.

Hier etiketteert de redacteur zich als een zedengisper die niet alleen het gewone volk maar ook een zekere categorie geleerden tot zijn parochie rekent. Hij ziet het als zijn opdracht de wortels van het kwaad op te sporen, maar ook om te ontmaskeren wat zich als waarheid aandient zonder dit te zijn. Een moraliserende intentie gaat hier samen met de zelfverkozen missie wijsbegeerte en wetenschap van ingeslopen bederf te zuiveren. Volgens de redacteur geen onmogelijke taak. De kracht van de waarheid is immers ruimschoots opgewassen tegen de doortraptheid en sluwheid van mensen, zoals het ciceroniaanse motto boven de eerste aflevering van het tijdschrift verkondigt.Ga naar eind16

Voorwoord

Dat veronderstelde verband tussen intellectuele integriteit en morele zuiverheid wordt in het ‘Aan Den Lezer’ dat aan deel 1 van de Examinator is toegevoegd, grondig toegelicht. Het stuk kon op twee manieren worden gelezen: als een recapitulatie, bestemd voor lezers die reeds een half jaar Examinator achter de rug hadden en als een introductie voor verhoopte nieuwe belangstellenden die hier konden vernemen wat deze Examinator hun allemaal belooft - een vaak herhaald ‘ik zal’ kleurt de tekst - alsmede het waarom daarvan. De betreffende voorrede staat onder een motto van de door Van Ranouw hoogvereerde Cicero dat hulp aan de medemens aanprijstGa naar eind17 en heeft, althans gedeeltelijk, de toen veelgebruikte vorm van de allegorie. Daarvan vertegenwoordigt het stuk een hightech-variant die de fascinatie door technologische hoogstandjes weerspiegelt waaraan achttiende-eeuwse geesten zich graag overgaven.Ga naar eind18 In een visioen opgevoerd naar het hemelse paleis Coelestina ontmoette Van Ranouws geest eens de ‘Mevrouwen’ Waarheid en Deugd, een onscheidbaar koppel. Beiden waren vergezeld van een hofstoet waarvan gepersonifieerde positieve eigenschappen zoals geduld en edelmoedigheid deel uitmaakten. Doodsvijandin van deugd was de personificatie

[pagina 24]

[p. 24]

Schyndeugd, gezworen tegenstandster van Waarheid het wezen Waarschynlykheid. Twee bedriegsters die deugdzaam, respectievelijk waarachtig schenen zonder dit te zijn. Ook zij hadden een talrijk gevolg, ditmaal samengesteld uit ‘geblankette en ondeugende [bet.: aan ondeugd overgegeven] dienaressen.’ In dit visioen viel de geest van de toekomstige redacteur een uitgelezen mogelijkheid ten deel om met eigen ogen waar te nemen, hoe werkelijkheid en schijn zich verhouden. In het park rond Coelestina stond een tamelijk hoge piramide met op haar top een globe ‘van een wonderlyk metaal, dat door reflexie [...] alles, wat op de wereld gebeurde, afkaatste door de luchtvensters van een groote zymuur in een zeer ruime zaal, welkers wanden van spiegelglas waren; [...] in de spiegels wierd alles levendig vertoont, wat dagelyks op de wereld gebeurt, dog in zyn eigen hoedanigheid, en van zyn vernis, koleuren en blanketzels berooft.’ In deze waarheidsbioscoop leerde de geest van Van Ranouw de listen doorzien waarvan de schijn zich bedient.

Teruggekeerd op aarde en weer verblijvend ‘op zyn gewoonlyke plaats’, te weten in zijn studeerkamer, neemt de geest van de redacteur het ambt van Examinator op zich en stelt zich ten doel de schijn te verjagen. Slaagt dit voornemen dan zullen Deugd en Waarheid in dit ondermaanse kunnen terugkeren waar ze nu zo jammerlijk ontbreken. Puntsgewijs zet de redacteur in tien artikelen uiteen, hoe hij te werk zal gaan. Daarbij vergen de maatregelen die hij nodig acht om de waarheid binnen bereik te brengen weliswaar de meeste uitleg, maar de deugd geraakt tot het einde van de opsomming toch niet buiten beeld. Uitgangspunt zal een genadeloos onderzoek moeten zijn van al wat deze keurmeester zelf tot dusver voor ‘waarachtig en deugdzaam [heeft] gehouden in de wetenschappen, deugd- en plichtoeffeningen [en] konsten.’ De lezer wordt gevraagd zijn gids daarbij op de vingers te kijken. Met name ‘onderstellingen’, hypothesen, zullen streng worden getoetst als zijnde ‘de keurbende [...] daar de Waarschynlykheid de Zuivere Waarheid mede beoorlogt.’ Verzet zal worden geboden tegen de dwingende autoriteit van sectarisch genoemde wetenschappen en ‘de bedrieglykheid der Redeneerkonst’, waarmee op herkenbare manier de deductieve methode en het gezag van de cartesiaanse school zijn aangeduid die in het tijdschrift voortdurend onder vuur zullen liggen. Het zojuist genoemde initiële onderzoek vertoont dan ook niet de trekken van de cartesiaanse twijfel. Als voorganger in de aangekondigde zuiveringsactie belooft de redacteur een volmaakte objectiviteit in acht te nemen. Zijn aanpak van ‘de ziektens van ziel en lichaam’ zal gedetailleerd moeten zijn. Geen gevaar echter voor oeverloosheid: ‘de vermogens van onzen geest’ zullen zorgvuldig worden afgepaald om ‘ydele pogingen en eindeloos zoeken’ te voorkomen. Een principe dat Van Ranouw niet alleen door praktische overwegingen werd ingegeven maar ook door levensbeschouwelijke zoals aanstonds zal blijken uit zijn veroordeling van volgens hem oneerbiedig rationalisme.

Verder kondigt hij aan te bepalen, hoe elke wetenschap zich tot andere verhoudt. Hij belooft nog meer, namelijk ‘het ingewikkelt onkruid der Algemeenheden’ dat de wetenschappen verstikt, uit te roeien en ‘de bedriegelykheid zommiger zogenaamde wetenschappen’ aan de kaak te stellen. Daarvoor is het nodig nauwkeurig aan te geven hoe ‘Proefkunde’ en ‘Onderstelkunde’ zich tot elkaar verhouden. Dit betekent dat bepaald zal moeten worden bij welke wetenschappen een empirische werkwijze past en welke vraagstukken zij daarmee tot een oplossing kunnen brengen; anderzijds zal moeten worden vastgesteld welke rol voor het denken vanuit hypotheses is weggelegd. Hier neemt Van Ranouw zijn toevlucht tot een functionele herhaling om te benadrukken dat de kern van zijn kritiek op bepaalde stromingen in wijsbegeerte en wetenschappen in het onjuiste gebruik van de deductieve methode is gelegen. Kapittelde hij eerder de toepassing van ‘onderstellingen’ als zeer bevorderlijk voor het ontstaan

[pagina 25]

[p. 25]

van ‘Waarschynlykheid’, schijnwaarheid, nu preciseert hij zijn standpunt met het pragmatische voornemen te bepalen waar ‘Onderzoekers [...] onderstelkundig moogen voortgaan’ en waar niet. Een volgend artikel over juist en onjuist denken sluit hierbij logisch aan. Verreweg het langste van de tien bespreekt wat voor de redacteur ook kennelijk het belangrijkste onderwerp is dat zijn Examinator aan de orde wil stellen. Het blad zal

de ellende aantoonen van de geene, dewelke Gods natuur willen ontdekken door de reden, en zyne volstrekte vrye Heerschappy of onwetende of looslyk ondermynen; en zal [...] alle de wegen doorlopen, dewelke de menschen verkeerdelyk gebruikt hebben [...] om de kennisse Gods door een denkbeeld (na elk zyn opinie of verbeelding gericht) te verkrygen, welke kennisse nooit zekerder en onfeilbaarder, als door noodzakelykheid van gevolg uit de schepzels en uit Gods werkdaaden, mitsgaders door 't wel gegrondt Geloof te ontdekken, en dagelyks by die gene, dewelke oplettend zyn, te vinden is, op dat de menschen in 't onderzoek van Waarheid en Deugd op een goede grond zouden konnen voortgaan.

Van Ranouw maakt hier onderscheid tussen twee soorten van streven naar godskennis. De eerste heeft een aan de menselijke ratio ontsproten concept als uitgangspunt. Dergelijke langs deductieve weg ontwikkelde kennis van Gods natuur verwerpt Van Ranouw met stelligheid. Zonder dat de denkers die deze weg bewandelen zich daarvan altijd bewust zijn - maar in het ergste geval is er wel degelijk sprake van slinkse opzet - is dit gebruik van de rede zijns inziens onverenigbaar met de aan Gods almacht verschuldigde eerbied. De keuze van een individuele ‘opinie of verbeelding’ als grondslag van deze denkbeweging vertegenwoordigt immers een moment van autonomie dat de mens niet toekomt. Het is zijns inziens oneerbiedig en verwerpelijk. Eerbied voor Gods almacht kenmerkt daarentegen de andere weg die de mens tot ware godskennis voert door hem de natuur, ‘Gods werkdaden’, te laten onderzoeken. Hier tekent zich het soort gelovige bescheidenheid af dat bijvoorbeeld ook de geschriften en medische praktijk van Van Ranouws vak- en tijdgenoot Herman Boerhaave kenmerkt.Ga naar eind19 Dit inductieve onderzoek volstaat echter niet. Het moet samengaan met ‘het gegrondt Geloof’, dat wil zeggen met de geopenbaarde Waarheid. Hier verschijnt de befaamde fysicotheologie in beeld die op dat moment Europa overspoelde.Ga naar eind20

Van Ranouw belooft nog dat hij in zijn tijdschrift ‘alle de wegen [zal] doorloopen’ die de mensheid sinds haar ontstaan is ingeslagen om op een averechtse manier godskennis te verwerven. Een toezegging waaraan een veel groter aantal passages in de Examinator beantwoordt dan in dit artikel kan worden geanalyseerd. Dat het ‘onderzoek van Waarheid en Deugd’ een proces vormt waarvan de samenhang niet kan worden ontbonden, is voor Van Ranouw tot aan het einde van zijn tiendelige programma een axioma. In de eerste aflevering van zijn tijdschrift houdt hij zijn lezers dan ook voor: ‘Die de waarheid ontdekt heeft, zal de deugd van zelfs vinden’ (I:5), een zekerheid die hij put uit Spreuken 12, vers 17.Ga naar eind21 Een bijbels gefundeerde stelligheid, tevens een verlichte formule die het weten vooropstelt.

Bij de genoemde voornemens past een zekere ernst die uiteraard medebepalend moest zijn voor de literaire stijl waarvoor Van Ranouw opteerde. Het slot van zijn ‘Aan Den Lezer’ gaat hierop in. Met enige ironie wordt erkend dat de Examinator geen kost is voor

de luidruchtige orateurs der zaletten en andere gezelschappen [; voor] de geleerde professeurs van loopjes, kwinkslagen, klugjes, reflexitjes en vlugheitjes; en alle andere lieden, dewelke alles, wat zy weten, zeer kort en schielyk hebben konnen leren [; de geest van het tijdschrift] is voor deze vlugge verstanden veel te loom en te duister.

Buijnsters kwalificeerde de stijl waarin de Examinator is geschreven, als ‘vrij droog’.Ga naar eind22 Eer-

[pagina 26]

[p. 26]

der veroordeelde Weyerman, tijdgenoot van Van Ranouw, het ‘ernsthaftige’ van het blad als ‘styfheit’.Ga naar eind23 Mogen dit in hun soort juiste appreciaties zijn, het is onwaarschijnlijk dat de brave dokter voor dergeljke aanmerkingen ontvankelijk is geweest. Integendeel. Hij schamperde op de lichte toets van veel nieuwmodisch schrijverschap waarvan de esprit naar zijn smaak gelijkstond aan oppervlakkigheid, inferieur aan de oude, degelijke geleerdheid. Een gevaar zelfs voor het vaderland. In zijn ‘Opdragt Aan Philaretus’, behorend bij deel 3 van de Examinator, is Van Ranouw hier uitvoeriger over.

Verweer tegen het vaderlands verval

De genoemde dedicatie richt zich tot een persoon met een ‘hoogaanzienlyke Naam’, een bekend magistraat en auteur van ‘eige boeken.’ Van Ranouw mag zijn identiteit niet onthullen en duidt hem aan als ‘Philaretus’, minnaar van de deugd: een bondgenoot dus die van liefde blaakt voor rechtschapenheid en ook nog ‘doorzulte Werken’ vol geleerdheid heeft voortgebracht, een ideale patronus voor een tijdschrift dat deugd en waarheid wil bevorderen. Van Ranouw verheugt zich zeer over de waardering die Philaretus voor de Examinator koestert. Hij vooziet zijn ‘Opdragt’ van de vereiste vleierij wat hem er overigens niet van weerhoudt te fulmineren tegen het onheil dat verkeerd uitgeoefend patronaat, niet dat van Philaretus uiteraard, kan aanrichten.Ga naar eind24

Meer dan de voorrede in deel 1 van het tijdschrift die vooral de waarheidscomponent van het tweespan waarheid en deugd behandelt, concentreert deze ‘Opdragt’ zich op de morele helft. Van Ranouw rubriceert drie signalen waarmee het verval van een natie zich aankondigt. ‘Goede letteren’, kunsten en wetenschappen en hun beoefenaars valt minachting ten deel. De voorvaderlijke zeden worden ingeruild tegen buitenlandse grillen. Onderwijs en opvoeding verkeren ernstig in verval. Deze ontwikkelingen meent Van Ranouw in de Republiek op te merken, al ontbreekt het daar gelukkig nog steeds niet aan degelijke ‘oude Hollandsche familien.’ Maar door Hollands geografische ligging en de koophandel krioelt het er van vreemdelingen, hun gewoonten worden overgenomen en de vaderlandse cultuur degenereert tot een ‘Mengelmoes’, ‘een hutspot.’ Daar komt bij dat er ‘eenige heillooze Boeken’ zijn uitgekomen waardoor mensen ‘zich met recht inbeelden dat zy zeer leep, maar verkeerdelyk dat zy wys zyn.’ Het ligt voor de hand hierbij met name aan de werken van Spinoza te denken die juist in dit deel 3 onder vuur genomen worden. Een ander tijdsverschijnsel dat volgens Van Ranouw de Republiek corrumpeert, is de ‘Pragt’, een weelderige levensstijl.Ga naar eind25 In geval die ‘Pragt’ echter vereist wordt door iemands hoge positie, tot het daarbij passende ceremonieel behoort en zo distinctie schept, is zij volgens de dedicatie excusabel. Als de betreffende notabele er althans de ‘ydelheid’ van inziet. Zo houdt Van Ranouw zijn patricische patroon uit de wind. Meestal is ‘Pragt’ echter een teken van decadentie die ook de cultuur in engere zin bedreigt. ‘De bibliothequen krielen tot voedinge van pragt en verkeerde oefening van nieuwe Boeken’, constateert Van Ranouw. Hij ziet er werken over hofsteden en andere luxe. Niet verwerpelijk zolang dit allemaal slechts ‘Bywerk [...] voor vermaak’ is, maar zulke boeken verdringen helaas de geleerdheid. En bij ontbreken daarvan verworden de mensen ‘tot ydele gekken [...] die met poppen spelen.’ Hoog tijd voor een moreel reveil.

Die oproep moest niet berispend zijn - Van Ranouw vond de satire een krachteloos geneesmiddel (I:3) - maar didactisch, een onderwijs waarvoor hij eigen, onorthodoxe kaders wist te bedenken. Thema's namelijk waaronder zich vele onderwerpen lieten groeperen, zowel zedekundige als wijsgerige of wetenschappelijke. Zij strekken zich over grote aantallen afleveringen van de Examinator uit. Bijvoorbeeld het begrip ‘gewoonte’ waarvan Van

[pagina 27]

[p. 27]

Ranouw zich bediende om zowel geestelijke als lichamelijke en psychisch-lichamelijke aspecten van het menselijk leven in onderlinge samenhang te bespreken. Dan ook het begrip ‘Charlatanery’ waarmee hij de ontmaskering van allerlei vormen van humbug in één groot verband samenbracht. Voorts noties als ‘superstitie’ - op zich weer een vertegenwoordigster van gewoontes en wel van de kwade - en ‘school’ of ‘sekte.’ In deel 4 domineren de begrippen ‘menselijk verstand’ en ‘taal’. Uiteenlopende kaders maar elk daarvan dienstbaar aan Van Ranouws onderzoek naar en pleidooi voor waarheid en deugd. Dat geldt bij uitstek voor passages onder die koepels welke over wijsbegeerte handelen. Buiten Van Ranouws kaders en los van zijn ideologie verliezen die hun betekenis. Op wijsgerige passages in het tijdschrift en met name op cartesianisme en spinozisme concentreert zich verder deze studie.

‘Sektens’, ‘Dialectica en Mathesis’, ‘Grensscheidingen’

Van nature uitermate nieuwsgierig en daarbij geneigd tot twijfelen als Sextus Empiricus, zo stelde Van Ranouw zich in de eerste aflevering van zijn tijdschrift aan het publiek voor. Niet dat hij aan alles twijfelde. Met de door hem bewonderde antieke scepticusGa naar eind26 was hij van mening dat een stand-punt niet langer betwijfeld moet worden dan de argumenten die ervoor en die ertegen pleiten elkaar in evenwicht houden (I:7). Scepsis achtte hij het antidotum bij uitstek tegen ‘de verkeerde redeneerkunst [...] en het vermogen van de Hypothesia of onderstelkunde, de moeder en voedster van alle dwaalinge.’ Misschien een echo van het befaamde ‘Hypotheses non fingo’ dat Newton enkele jaren eerder aan het Scholium generale in zijn Philosophiae Naturalis Principia Mathematica III had toegevoegd. Voor Van Ranouw betekende het dat het verkeerd is ‘dingen uit uw harssenen [te] rapen, dewelke gy uit de zaken zelfs moest zoeken en vinden’ (1:11). De consequentie hiervan was voor hem de veroordeling van het syllogistisch voortredeneren vanuit hypothesen, het ‘gebruik van sluitredens ontleend aan Mevrouw de Logica, Gravin van Sophistenburg’ (I:13). Niet die ‘redeneerkonst’ kon uitmaken wat waar was en wat dit slechts scheen te zijn, maar de zaak in kwestie zelf, waarbij het van essentieel belang moest worden geacht scherp te onderscheiden tussen respectievelijk het bekende, het in schijn ware en het onbekende (I:14-15). ‘Maatstok en [...] weegschaal’ voor de kennis van alles buiten de mens was voor Van Ranouw het menselijk verstand. Een onvoorwaardelijk en onbeperkt rationalisme impliceerde dit niet. Van Ranouw achtte een vruchtbaar gebruik van de rede gebonden aan ‘zekere, klaare en disticte kennisse’ van het zelf, een inzicht dat aan het licht zou brengen of er geen zaken bestaan die ‘boven de horizont van 't menschelyk vernuft’ uitgaan. Zo hield hij met een cartesiaans klinkende formule, het clair et distinct, de weg naar openbaringsfeiten open.

Van Ranouw stelde als eis dat ‘Weetlust’ voor de mens nut oplevert, het utilitarisme van de Verlichting.Ga naar eind27 Wetenschap die aan dit desideratum wilde beantwoorden moest ‘nauwkeurig, voorsichtig, lankmoedig de zaaken [...] beschouwen’ (I:30-31), positieve zedelijke eigenschappen die Van Ranouws geloof in de vervlechting van deugd en waarheid weerspiegelen. Binnen de filosofische en wetenschappeljke scholen of ‘Sektens’ zegevierde volgens hem helaas een ‘Denkbeeldige Kennis’ die niet aan deze eisen voldeed (I:55). Van Ranouw achtte zich bevoegd om dit te zeggen: hij was zelf ‘aan een sekte’ geweest. Her en der in de Examinator ziet men die sekten in de beklaagdenbank geplaatst. Om te beginnen de antieke scholen, door Van Ranouw in hun soort onovertroffen genoemd en nog steeds nageschreven, de platonisten en aristotelici bijvoorbeeld, maar ook de stoïcijnen die hij verweet de ‘dwaasheid van 't eeuwig noodlot’ aan te nemen en de epicuristen die hij van ‘valschheid’ betichtte (I:51). Uit latere tijd noemde hij diverse varianten van het zogeheten naturalisme onder wie

[pagina 28]

[p. 28]

‘de Chymisten, de Paracelcisten, Helmontianen, de Broeders van den roozenkruis, en de meeste Fanatique, de Weigelianen, Fluddianen, Böhmisten’ die volgens hem wonderlijke gevoelens huldigden over het Opperwezen (III:5-6).Ga naar eind28 Voorts auteurs die door Van Ranouw als geleerde charlatans gedoodverfd werden zoals Raymundus Lullus en de jezuïet Athanasius Kircher en last but not least een bont cohort esoterische denkers (II: 55-56; passim).Ga naar eind29 Sekten uit allerlei landen en tijden die zich naar Van Ranouws smaak te weinig aan de ‘Proefkunde’ gelegen hadden laten liggen of zelfs valse proeven te baat hadden genomen. In zijn Examinator voerde hij een voortdurend pleidooi voor het zuivere experiment, zijns inziens de enige bron van de ‘kennisse, dewelke wy van de Zelfstandigheden hebben’ (IV: 463). Hierbij zij uitdrukkelijk opgemerkt dat de redacteur evenals de door hem bewonderde Robert Boyle de realiteit van occulte verschijnselen niet principieel uitsloot;Ga naar eind30 tevens dat hij het bestaan van voor de menselijke ratio ontoegankelijke gebieden erkende.Ga naar eind31

Het accent dat Van Ranouw op proefondervindelijkheid legde, blijkt bij nadere beschouwing vatbaar voor enige nuancering. Het is de vraag of die nadruk wiskundige bewijsvoering en het gebruik van hypotheses principieel uitsloot. Frequent critiseerde de redacteur de toepassing van ‘de Dialectica en de mathesis’ op terreinen die zich daartoe maar voor een deel leenden, omdat een ander deel zijns inziens voor ‘ons menschelyk vernuft’ nu eenmaal ‘metaphysicè of mathematicè’ ontoegankelijk was. Zag men daaraan voorbij, dan werd manke, onvolledige kennis geoogst, opgedist in een door ‘Redeneerkonst of [...] Meetkonst’ bepaalde vorm. Als hilarisch voorbeeld portretteerde hij een theoloog die ‘alles Mathematique’ wist te demonstreren. Van Ranouw achtte het een onvergeeflijke misdaad als de ‘demonstreerwys’ van de ene wetenschap binnendrong op het terrein van een andere, zodat essentiële grensscheidingen verbroken werden (I: 338-339; II:511). Een zelfde standpunt als Locke innam.Ga naar eind32 Werd door ‘Mathesis, Dialectica, Stofscheiding [de toenmalige chemie]’ succes geboekt op één daartoe geschikt gebied, dan stonden maar al te vaak ‘tranttrappers’ klaar om zo'n benadering averechts op andere terreinen in te voeren als ‘nieuwmodesche wetenschap’ (I:341). Wiskundige aanpak achtte Van Ranouw voor de natuurlijke historie, geneeskunde en scheikunde in de regel ongeschikt (I:296), al wilde hij mathematische vakken als ‘de werktuig- en bewegingskrachtkunde’ ook niet radicaal verbannen: voor bepaalde onderdelen der geneeskunde konden ze hun nut hebben (I:337 noot). Ook hypothesen verklaarde hij niet totaal taboe: soms konden ze ‘gebruikshalven (voor eenige tyd)’ functioneel zijn (I:304). Wat hij laakte was de mentaliteit van wiskundig ingestelde geleerden die het proefondervindelijk onderzoek van individuele gevallen zoiets vonden als een ‘fastidieuse nederdaling’, beneden hun stand (I:304). Zijn mening was dat kennis van ‘elke byzondere Zelfstandigheid’ moest worden gewonnen door inductief onderzoek - ‘van achteren’ - en dat ze niet door deductie - ‘van voren’ - kon worden afgeleid uit ‘algemeene kennisse’, begrepen in noties als ruimtelijkheid, beweging, soliditeit die alle zelfstandigheden met eslkaar gemeen hebben (IV:461-463).

De cartesiaanse droom

In Van Ranouws depreciatie van ‘kennisse van voren’ ligt reeds opgesloten dat hij de filosofie van Descartes niet goedgezind kon zijn, laat staan het stelsel van Spinoza. Wat het Cogito betreft, maakte hij weliswaar onderscheid tussen geest en gedachte op een wijze die Descartes' zienswijze nabijkomt,Ga naar eind33 maar zoals eerder Gassendi had gedaan, ontkende hij dat de geest altijd, dus ook in de slaap, een denkende instantie is (I:382-383).Ga naar eind34 De cartesiaanse leer van de ‘ingeborene Denkbeelden’, dat ‘Schoollesje met al zyn aanlokkelyke waarschy-

[pagina 29]

[p. 29]

nelykheden’, wordt in de sociëteit voorgedragen door de aartsdomme Fictor Umbraticus die beweert dat uit zulke enkelvoudige ideeën waarmee iedere mens geboren wordt, ‘vaste stelreegels’ kunnen worden afgeleid waarmee ‘de Aart en Natuur der zaamgestelde dingen’ valt te ontraadselen. Deductie vanaf het enkelvoudige naar het meervoudige. De verstandige Prudentius Observator houdt het gezelschap daarna voor dat God de menselijke zielen geen ingeboren ideeën meegeeft en noemt de gewraakte opvatting een veronderstelling van antiekheidense oorsprong.Ga naar eind35 Dat men zich van ingeboren kennis pas door het gebruik bewust zou worden, kwalificeert hij als onzin (I:60-64). Elders verwerpt Van Ranouw Descartes' ‘ingeboren Denkbeeld Gods’ als een slecht antwoord op het atheïsme en als een miskenning van de levende God (III:94-95).

Descartes' wereldbeeld wordt in de Examinator consequent voorgesteld als een verzameling fantasieën, afgeleid uit ‘valsche stellingen’, kortom als een soort ‘gedroomde Roman’ (II-I:56, 58). Een natuurkunde niet minder ongeloofwaardig dan de haar funderende cartesiaanse ‘Bovennatuurkunde’ (metafysica). Van Ranouw bestempelde de drie ‘Hoofdstoffen of Elementen’ waarop de cartesiaanse fysica van materie en beweging berust, als pure ‘Harssen-schilderyen’ (verzinsels) (IV:461). Niet helemaal origineel bovendien. Was het niet Gassendi geweest die weer belangstelling had gevraagd voor de kleine deeltjes van Epicurus en Lucretius? Descartes' onderverdeling van de ruimtelijke wereld in ‘fyne materie’, ‘ronde klootjes of onsigtbare lugtballetjes’ en ‘groove zigtbare stof’ vormde daarvan een nadere uitwerking. Zijn opvatting dat er geen ‘ydel’ (vacuüm) kon bestaan alsook zijn these van de oneindige deelbaarheid der stof spraken Gassendi echter juist weer tegen. Niet echt oorspronkelijk, dit gedroomde wereldbeeld. Desondanks had het volgens Van Ranouw nog steeds niet de geest gegeven: het stelsel van de Leidse professor Jacobus Le Mort zag hij als ‘Na-aping’ van de cartesiaanse driedeling (I:269).Ga naar eind36 De redacteur grapte graag met de leer van de Fransman en liet bijvoorbeeld Fictor Umbraticus op zijn cartesiaans uitleggen, waarom hij misselijk werd van kaas. De subtiele materie van de kaas stroomt uit fijne pijp-jes in dit voedsel weg, vloeit het netwerk van zeer dunne buisjes in het lichaam van de kaashater binnen en accordeert vervolgens niet met de soort van beweging waarin de daar aanwezige subtiele materie verkeert. Gevolg: misselijkheid en kaasfobie bij Fictor Umbraticus. Een verklaring die het sociëteitslid Prudentius daarna als ‘een groote nietmetal’ van tafel veegt (I:193-196). Uit de cartesiaanse fysica achtte Van Ranouw verder de definitie van beweging, toch een kernbegrip, onbruikbaar (IV:669).Ga naar eind37 Traditionele scholastieke begrippen als essentie en substantie, door Descartes op eigenzinnige wijze in zijn metafysica en fysica gehanteerd, vond hij getuigen ‘van zeer weinig gewigt en waarheid’ (IV:696-697).

Van Ranouw ‘examineerde’ verschillende wetenschapsgebieden op cartesiaanse smetten en zag daarbij scherp. Zijn oordeel kon uiteenlopende vormen aannemen. Cartesianiserende theologen bespotte hij met de karikatuur van een ‘Cartesiaansch School-Philosoofje’ en ‘klein Schreeuwertje’, luisterend naar de telling name Heer Petit, wiens ‘geheele Godge-leertheid [uit] algemeene en afgetrokke denkbeelden’ bestond die hij verkondigde als ‘een ketting van aaneengeschakelde eeuwige waarheden.’ Een door hem uitgesproken oratie over de ligging van de Hof van Eden werd in de sociëteit ontmaskerd als een samenraapsel van geleerde gissingen dat de ‘Goddelyke en andere waarheden’ allerminst verduidelijkte en ook nog puur plagiaat bleek te zijn (II:450-458).Ga naar eind38 Natuurlijk hield Van Ranouw, immers zelf arts, de levenswetenschappen scherp in de gaten. Oordelend over het gemengde gezelschap van cartesianen, iatromechanici en iatrochemici dat de medische stand bevolkte, vond hij veel van hun ‘data’ waar, maar een nog groter kwantum ‘vals, of algemeen of onvoldoende’ door het ontbreken van

[pagina 30]

[p. 30]

goede proeven (I:295-296). Voor onderzoekingen die door Descartes en geestelijk aan hem verwante geleerden als Nicole Malebranche en Jean-Pierre Crousaz op het gebied van de zintuiglijke functies waren verricht, kon hij waardering opbrengen, al was hij niet te vinden voor fraaie verzinsels over het vraagstuk hoe de mentale bewustwording precies tot stand komt (IV:541,544,547,553,559).Ga naar eind39 De ‘intieme vereeniginge van ons Lichaam met onzen geest’ was voor hem een mysterie (IV:549) en kwesties als het wezen van onze geest en zijn huisvesting - ‘in de Glandula Pinealis of elders anders’ - waren voor hem ‘al te geleert’, zoals hij ironisch liet weten (IV:504). De opvatting van Descartes dat de dieren automaten zijn, vond hij een dwaasheid, één der zeldzame momenten waarop hij over iets hetzelfde dacht als Spinoza,Ga naar eind40 en zelfs meende hij Descartes in zijn bekende brief over dit onderwerp aan Henry More op tegenspraak te kunnen betrappen: kon een dier vrezen zoals hier gesteld, dan had het ook bewustzijn want ‘vrees verklikt de denkinge’ (I:23 voetnoot; IV:636-638).Ga naar eind41 Zo bestreed Van Ranouw met zijn Examinator het cartesianisme in verschillende van zijn uitingen.

Spinoza: van ‘groot cartesiaan’ tot atheïst

Het duurt tot in het derde deel van de Examinator voor de redacteur Spinoza enige tijd zijn exclusieve aandacht waardig keurt. Een aandacht die opzichtig onwelwillend moet worden genoemd en resulteert in een vernietigende beoordeling van zowel Spinoza's filosofisch stelsel als van zijn persoon. Eerder had Van Ranouw het denken van Spinoza reeds zijn plaats toegewezen tussen de wijsgerige scholen door het te typeren als navolging van de oude Stoa

die een algemeene denking stelde, en vervolgens alle de Geesten of Zielen van een land (of van 't Geheelal) in een zekere betrekking onder een eenige denkende daad (op verscheide manieren verscheidentlyk gewyzigt) wilde verstaan hebben (II: 449 noot).

Zonder Spinoza's naam te vermelden had Van Ranouw de opvatting dat ‘[de] denking een eigenschap is kwanzuis van een onbekende zelfstandigheid, daar de uitgestrektheid insgelyks mede een eigenschap van zoude zyn’ al in een nog vroeger stadium bedrog genoemd. Leengoed van Epicurus en dus niet origineel, zoals de ‘fatalis necessitas’, het determinisme, bij de stoïcijnen zou zijn aangekocht (I:414). Van Ranouw deelt Spinoza verder in bij een gezelschap moderne atheïsten - Hobbes, Vanini en Pomponatius (III:7) - zoals later ook Weyerman zou doen.Ga naar eind42 Opvallend is de onvolledigheid van Van Ranouws relaas dat bijvoorbeeld aan het Tractatus Theologico-Politicus, toch een hoofdwerk van de filosoof, vrijwel voorbijgaat. Ook bevreemdt het dat de redacteur onbekend lijkt te zijn met de beschuldiging van spinozisme die sommige door hem gewaardeerde auteurs had getroffen (I:125,369).Ga naar eind43

Ter verklaring van Spinoza's ‘Godverzaakery’ hanteert Van Ranouw een ontwikkelingsmodel, verwant aan dat van Jean Maximilien Lucas, wiens veel eerder geschreven biografie van de filosoof rond dezelfde tijd (1719) voor het eerst werd gepubliceerd. Spinoza, bovenmatig intelligent, kon de ‘Superstitie der Jooden’ die hij in Misjna en Talmud meende aan te treffen, niet verdragen. Zijn reactie was, aldus Van Ranouw, excessief: afkeer van het bijgeloof maakte hem onontvankelijk voor welke vorm van religie dan ook en dreef hem tot atheïsme. Zulks onder invloed van een leermeester ‘dewelke ik om reden niet zal melden’ (III:54-55). Hierbij passen twee kanttekeningen: Van Ranouws achttiende-eeuws rationalisme confirmeerde zich blijkbaar moeiteloos aan de vermelde minachting voor de joodse religieuze traditie; er was geen enkele reden voor geheimzinnigheid over de identiteit van de betreffende leermeester, de ex-jezuïet Franciscus van den Enden,Ga naar eind44 welke door de biografen al lang was onthuld.

[pagina 31]

[p. 31]

Merkwaardig is voorts dat Van Ranouw zijn hoge inschatting van Spinoza's intelligentie verderop mitigeert, ja in haar tegendeel doet verkeren. Daar heet de denker successievelijk eerder schrander dan wijs, eerder los dan voorzichtig, eerder eigenwijs dan nederig en tenslotte iemand met een ‘zwak verstand’ (III: 55,59).

Scherp kritiseert Van Ranouw Spinoza's wijze van denken, zijn ‘Methode.’ Zijn aanhangers bluffen dat de filosoof ‘alles op de Mathematische wyze bewezen heeft’ en daarin heeft kunnen slagen omdat die benaderingswijze volmaakt op de behandelde onderwerpen kon worden toegepast. ‘Kwanzuis’ een groot succes, vinnigt Van Ranouw en kondigt daarbij zonder nadere bijzonderheden het spoedig verschijnen van een boek aan dat Spinoza's gebrekkige beheersing van de mathematische methode zal aantonen (III:55-56). Ongetwijfeld Bernard Nieuwentyts Gronden van Zekerheid.Ga naar eind45 Maar de weerstand die Van Ranouw tegen Spinoza voelt, is niet primair rationeel maar emotioneel en komt neer op een diep wantrouwen. Hij uit dit in retorische vragen,

wat kan toch Spinosa met zyn methode uitrechten, als zyn gevoelen onwaarachgtig is? En als zyn gevoelen goed en waarachtig is, waarom dan niet de gewoonlyke methode gebruikt, door dewelke van allen tyde af de Metaphysique zaaken gedemonstreert zyn? (III:56).

Om dit wantrouwen toe te lichten grijpt Van Ranouw om te beginnen naar Spinoza's omwerking van de delen 1 en 2 van Descartes' Principia,Ga naar eind46 een ‘More Geometrico’ verbeterde editie. Descartes had ‘per methodum analyticum’ geredeneerd. Zijn stellingen waren door de kritiek merendeels ‘vals bevonden, ja ook in zekere opzichten by Spinosa naderhand zelfs ontkent’, meldt Van Ranouw (III:56-57). Een tendentieuze voorstelling van zaken die hij zich beter niet had kunnen veroorloven.Ga naar eind47 Spottend vraagt de redacteur zich af of onjuiste stellingen mathematisch tot juiste kunnen worden gepromoveerd. De lof die Lodewijk Meyer, ‘ordinaris Voorredemaaker van de Boekjes van Spinosa’,Ga naar eind48 in het voorwoord bij de betreffende editie had gezongen over de mathematische methode verleidt Van Ranouw vervolgens tot een tirade die zijn standpunt haarscherp in beeld brengt.

Ik wil aan dien heet gebakerden voorvechter van Spinosa wel toestaan, dat de besluiten waarachtig zyn, dewelke op een echte wyze gemaakt worden uit de Definitien, Data en Axiomata, dewelke echt en waarachtig zyn, mits deze besluiten op een echte wyze bewerkt worden, maar als de Definitien duister zyn, en de Axiomata valsch of onderstelt, de Data niet toegestaan, zullen dan Besluiten uit dezelve konnen gemaakt worden, dewelke waarachtig zyn? Wat helpt toch al dit schennen in het wild? Wat raakt ons de methode? (III:57).

Vervolgens brengt Van Ranouw de wijdverbreide aantijging ter sprake ‘dat Spinosa deze Methode maar gebruikt heeft, om niet al te klaar te zyn, en om niet by een iegelyk bekent te staan voor een Godheids-loochenaar.’ Voor zover spinozisten dit over hun eigen meester verkondigen, is het ‘een zeer schandelyke defensie’, oordeelt de redacteur terecht (III:58). Zijn eigen standpunt is vervolgens dat Spinoza inzake die kwaadaardige beschuldiging niet vrijuit gaat, met andere woorden bedrog heeft gepleegd. Een standpunt waarmee Van Ranouw zich zonder veel reserve schaart naast auteurs als Christian Kortholt.Ga naar eind49 Spinoza was niet oprecht

want in zyne Brieven aan den Engelschen Secretaris de Heer Oldenburg, tracht hy [Spinoza] zelfs dien Heer aan te draajen, dat hy geen Godverzaaker, maar een Man was, die Godsdienst stelde, en dat zelfs op de volmaaktste wyze; en Dr. Meyer was zelfs, ô jemeny! zo godvruchtig, dat hy in een zekere welbekende voorreden de meeste Stellingen van Spinosa met Schriftuurplaatzen bevestigde na zyn eigen zeggen (III:59).Ga naar eind50

[pagina 32]

[p. 32]

Korte tijd later komt Van Ranouw op Spinoza's editie van Descartes' Principia terug en kleineert dit werk andermaal door het te taxeren als niet meer dan een mathematische bewerking van het origineel. Hij ziet eraan voorbij dat Spinoza de bewijsvoering van Descartes op een aantal punten verbeterd hadGa naar eind51 en ontwaart slechts de introductie van mathematische termen als ‘DEFINITIO, AXIOMA, PROPOSITIO, DEMONSTRATIO...’ Dit wekt zijn hilariteit op:

Te duizend stuivers, Lezer, wat dunkt u, is dat niet kostelyk! Als deze franjen, vlaggen en wimpels onder 't redeneeren en bewyzen opgesteeken worden, zoude dan nog imant aan de waarheid van 't Bewys durven twyfelen, dat zoude immers slecht zyn? (III:96).

Nu gaat Van Ranouw ook in op het door Spinoza aan zijn Principia-editie toegevoegde tweeledige ‘Aanhangzel’.Ga naar eind52 Hij noemt de titels op van de elf hoofdstukken in het tweede deel die over God gaan en slaat dan de plank grotendeels mis. Spinoza doceert hier de scholastieke godsleer, op enkele stellingen na die Van Ranouw echter niet traceert. Integendeel, de redacteur roept uit dat iedereen ‘die zyn reuk niet verloren heeft, [...] zonder eenige inspanning datelyk [zal] konnen zien, wat Spinosa eigentlyk op 't oog hadde’ - weer die verdachtmaking van onoprechtheid - namelijk een uit Descartes' ingeboren denkbeeld van het opperwezen afgeleid filosofeem. Niet de levende God. Hij verklaart

dat geen zaak minder Godt kan zyn, als die door dit specieuse Denkbeeld gezegt word, vertoont of gerepraesenteert te worden.

Stond Spinoza toen hij de Principia bewerkte nog bekend als ‘een groot Cartesiaan’, Van Ranouw herkende achteraf met gemak de godloochenaar in hem en zag die eerste publicatie als een listige ‘Voorbereiding’ om atheïstische denkbeelden ingang te doen vinden bij het publiek (III:95-96). Vaststaat dat Spinoza het boek inderdaad als een proefballon beschouwde: dat heeft Van Ranouw in Brief 13 kunnen lezen. Maar dat zogeheten atheïsme viel in dit werk nauwelijks te ontdekken. Slechts wat daar gezegd wordt over vrijheid en noodwendigheid kondigt Spinoza's eigen filosofie aan.Ga naar eind53 Veel duidelijker is Van Ranouws wantrouwen.

Op dezelfde wijze verhoudt Van Ranouw zich tot Spinoza's deugdenleer. Een important gegeven want deugd, onafscheidelijk van waarheid, vormt de helft van het gewijde koppel waarvoor zijn Examinator zich inzet. Van Ranouw vindt het een grondfout van Spinoza dat deze

uit zyne gronden de deugden wilde afleiden en demonstreren, daar niemand in de wereld zo dom kan zyn, die niet datelyk ziet, dat zyn geheele Leer alle Deugd in de grond verwoest en vernietigt. Wie of hier mede al van Deugden en deugdelyke Plichten spreeken wil! (III:59).

Verwacht men hierbij uitleg over die ‘gronden’ of de vermelding van ook maar één enkele stelling uit Ethica III, IV, V, laat staan een analyse of weerlegging van die stelling, dan komt men bedrogen uit. Spinoza's zedenkunde mocht, haar pretenties ten spijt, wat Van Ranouw betreft onweersproken blijven. Haar schepper behoorde dan ook niet tot ‘de grootste Verstanden’, bezat getuige zijn deugdenleer slechts een ‘zwak verstand.’ Of beter, hij vertoonde het intellectuele manco van alle atheïsten. Dat zijn immers mensen, wist Van Ranouw, ‘dewelke [...] het in verscheide enkelden, dewelke het verstand uitmaken, wat leutert, [...lieden] daar aan de eene of de andere kant vry wat aan hapert’ (II-I:55,57,59). Aan de grootste filosoof die Nederland heeft voortgebracht, was dus een steekje los. Een onmogelijke opvat-

[pagina 33]

[p. 33]

ting! Maar Van Ranouw, toch een ontwikkeld man, dacht er zo over. De kloof tussen zijn christelijke denkwereld en die van Spinoza was onoverbrugbaar. Uit ethisch oogpunt zeker niet fraai is voorts dat de zedenapostel ook meende te moeten afdingen op Spinoza's reputatie van een eerbaar en sober levend man. Atheïsten waren nu eenmaal - zo dacht van Ranouw die zich daarin veel minder verlicht toonde dan zijn tijdgenoot Pierre Bayle - ‘wellustige en losse menschen’ met een verkeerd ‘Naturel’ die God verloochenden omdat ze hun harts - tochten niet wisten in te tomen. Spinoza ook? Je wist het maar nooit. Joden hadden in hun diaspora geleerd zich voor te doen, al naargelang de omstandigheden vereisten. Een plat anti-semitisme. Van Ranouw vond overigens dat hypocrisie gedijt in alle religies (III:60-61).

De fakkel van de Heer Locke

Van Ranouws onvoorwaardelijke afwijzing van het zeventiende-eeuwse rationalisme zoals die zich had gemanifesteerd in de filosofie van Descartes en daarna op een zeer bepaalde manier in het spinozisme, bracht hem niet in een wijsgerige impasse. Integendeel. In de proefondervindelijkheid meende hij een zinvolle uitweg gevonden te hebben, ja zelfs een lokkend perspectief dat hij de lezers van zijn Examinator vanaf het begin voor ogen hield. Niet in het streven naar wolkeloze helderheid zoals de rationalistische droom beloofde, achtte hij het heil van het mensdom gelegen maar in de geduldige overgave aan het empirische proces

[dat] ons Begrip, onze Kennis onze Wetenschap op [zal] vullen met Wonderen, door naarstig onderzoek verkregen, en zodanig begrepen, dat zy een zekere duisterheid met zich voeren en omdraagen, die ons altyd in verwonderinge houdt, en gedurig (als wy niet laatdunkend zyn) opleidt naar den Schepper van alle deze onnaspeurlyke en wonder-lyke Hoedanigheden, dewelke wy door naarstig onderzoek in de Schepzels gedurig op nieuws ontdekken [IV:491-495].

Voorlopig achtte Van Ranouw het spinozistische gevaar echter nog niet bezworen. Wie Spinoza niet zelf gelezen had, zou bijvoorbeeld zijn leer in de geschriften van Pontiaan var Hattem niet gemakkelijk herkennen (III:245).Ga naar eind54 Maar aan medestrijders voor de goede zaak van de proefondervindelijkheid ontbrak het gelukkig niet. Uit de vorige eeuw bijvoorbeeld Robert Boyle. Diens tractaat over de Causae Finales beval de redacteur bij zijn lezers warm aan.Ga naar eind55 En uit het recente verleden Bernard Nieuwentyt, auteur van Het regt gebruik der Wereh Beschouwing (IV:459), die bijbel van de fysicotheologie.Ga naar eind56 En vóór allen John Locke ‘aan wiens fakkel wy hier onze nachtkaars en schemerlicht wel moogen ontsteeken’ (IV:476). Van Ranouw beschikte over zowel de Franse als de Latijnse vertaling van An Essay concerning Human UnderstandingGa naar eind57 en zette zijn lezers hele brokken vertaling van dit werk voor die zeker een nader onderzoek zouden verdienen.Ga naar eind58 Zijn tijdschrift was nauwelijks geboren, of hij adviseerde zijn lezers van het magnum opus van de Engelsman kennis te nemen (I:63). Lockes afwijzing van ingeboren ideeën impliceerde voor Van Ranouw de verwerping van het spinozistische godsbeeld, ‘het welk ik van herten wensche, dat alle de Lezers van dezen Examinator ter herte moogen neemen’ (III:96). Die wens zou door veel achttiende-eeuwse Nederlanders vervuld worden. Spinoza's erfenis werd snel contrabande, gekoesterd door weinigen.

[pagina 37]

[p. 37]

Spinoza's ‘systema’ afgewezen in de Examinator Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de ‘proefkundige demonstreerwys’, 'Spinoza's 'systema' afgewezen in de Examinator. Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de 'proefkundige demonstreerwys' ', J.J.V.M. de Vet - DBNL (1)

Examinator, titelprent (UB KUN).

Spinoza's ‘systema’ afgewezen in de Examinator Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de ‘proefkundige demonstreerwys’, 'Spinoza's 'systema' afgewezen in de Examinator. Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de 'proefkundige demonstreerwys' ', J.J.V.M. de Vet - DBNL (2)

Examinator, titelpagina (UB KUN).

eind1
Cfr. Wiep van Bunge, ‘Rationaliteit en Verlichting’, in: De Achttiende eeuw 32 (2000), p. 158.
eind2
Examinator, Door dewelke De Waare grensscheidingen der Wetenschappen en Konsten, mitsgaders de Vermogens des Menschelyken Geestes onderzocht en afgeperkt worden. De Schyndeugd, Waarschynlykheid, Dwalingen zo wel zommiger geleerden als des Volks, als ook de Kwade Gewoontens en hedendaagze bedorvene Zeeden uit haare grondoorzaken ontdekt, en na 't leven afgeschildert worden. Te Amsterdam, By Hendrik Strik [...], 4 delen, 104 afleveringen, 8 augustus 1718-2 september 1720. Voor dit artikel werd het exemplaar gebruikt van de Nijmeegse universiteitsbibliotheek (signatuur 128 C 389).
eind3
P.J. Buijnsters, ‘Voorlopers van Justus van Effen’, afdeling 3, in: De nieuwe taalgids 59 (1966), p. 150-154. Zie over de arts Willem van Ranouw (Brielle 1669 - Amsterdam 1724), de redacteur en enige auteur van het blad, ook G.A. Wumkes in Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, deel 10, Leiden 1937, kolom 778 en A.J. Hanou in Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur dl. 3, tweede druk, Haarlem-Antwerpen 1980, p. 187.
eind4
Buijnsters, ‘Voorlopers van Justus van Effen’, p. 152. In deel 2, nr. 32 karikaturiseert Van Ranouw de ‘Charlatanerie Bibliothéquaire’, een passage waarin een personage, gedoopt ‘de Heer Pseudo-polyhistor’, een rol speelt. Van Ranouw kende terdege de gevaren van de veelweterij.
eind5
H. Beukers, ‘De tijdschriften van Willem van Ranouw’, in: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 125 (1981), p. 1613-1617 (citaat p. 1616).
eind6
Vanaf 17 november 1721 verscheen te Amsterdam Van Ranouws Weekelyk Discours over de Pest en alle Pestilente Ziekten, een periodiek dat onder wisselende titels tot op 9 juni 1722 voortbestond. Van 3 mei 1723 tot en met 6 december 1723 publiceerde Van Ranouw wekelijks het medisch tijdschrift Esculapius. Van Ranouws Kabinet [...] verscheen voor het eerst in de jaren 1719-1723 bij Hendrik Strik te Amsterdam in acht delen. Het werd [1732], 1759 herdrukt. Pieter van der Meersch, ook bekend gebleven als auteur van enige religieuze werken, stelde in 1732 een registerdeel samen.
eind7
Deel 1, p. 8-9; de genoemde allegorische figuren worden voorgesteld in deel 1, p. 9, 17, 49. De naam Fictor Umbraticus wordt in een voetnoot vertaald als ‘Versierder van Herssen gedrogten.’ Verwijzingen naar en aanhalingen uit de Examinator worden infra in tekst en noten van de onderhavige studie voorzien van deel- en paginanummer(s), behorend bij de bedoelde plaats(en) in het tijdschrift.
eind8
Buijnsters, ‘Voorlopers van Justus van Effen’, p. 153.
eind9
Buijnsters, ‘Voorlopers van Justus van Effen’, p. 154.
eind10
C.W. Schoneveld, ‘The eighteenth-century afterlife of John Locke's writings in the Netherlands’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 23 (1991), p. 13-14.
eind11
De Examinator of De Hollandsche Zeedenmeester, Waar in de Vlekken deezer Eeuw op een Stigtelyke wyze voorgestelt zyn, Leiden 1730-1731; over dit blad Buijnsters, ‘Voorlopers van Justus van Effen’, afdeling 4.
eind12
Deel 1, ‘Aan den Lezer’. Zie over deze tekst infra.
eind13
Deel 3, ‘Opdragt Aan Philaretus’. Zie over deze tekst infra. Het woord ‘beruchte’ hier te verstaan als: befaamde, beroemde.
eind14
Deel 1, ‘Aan Den Lezer’.
eind15
Dit titelblad en een voorrede onder het bovenschrift ‘Aan Den Lezer’ werden door de uitgever beschikbaar gesteld, nadat het tijdschrift een eerste halfjaar verschenen was. De titelbladen, bestemd voor de delen 2, 3 en 4, waren eveneens pas achteraf verkrijgbaar.
eind16
‘O Magna vis veritatis, quae contra hominum ingenia, calliditatem, solertiam facilè se ipsa defendat.’ Van Ranouw zegt te citeren ‘Cicero I. de leg.4.’ De aanhaling komt uit Pro M. Caelio Oratio, XXVI.
eind17
‘Quis reprehendet nostrum otium? qui in eo modo nosmet ipsos hebescere & languere nolumus, sed etiam, ut plurimis prosimus, enitimur.’ Van Ranouw zegt te citeren ‘Cicero, Academ. Quaest.lib.IV’; de aanhaling komt uit Academica Liber Secundus, II.
eind18
Een voor dit verschijnsel karakteristiek geval vormt de constructie waarmee de Haarlemse stadsdrukker Johan Enschedé bijdroeg aan de ‘geïllumineerde decoratien’ ter viering van het tekenen van de Vrede van Aken. Hij wilde het onderscheid toelichten tussen twee soorten bij hem verschijnende periodieken: een krant en een maandelijks verschijnend nieuwsoverzicht van het zogeheten mercurius-type. Daartoe liet hij een bouwsel opstellen met een spiegel en een janushoofd, waarvan één aangezicht jong en het andere oud. Verder behoorde er een lichtbron tot het toestel. De werking van dit alles was dat een ‘wederom kaatzende Licht-Straal’ over de twee gezichten trok, zinspelend ‘op de verbreiding van de tegenswoordige voorvallen door de Wekelykse Couranten, en de erinnering der voornaamste gebeurtenissen door den Maandelykse Europise Staats-Secretaris.’ Aldus de uitleg van deze allegorische constructie in De Europische Staats-Secretaris, Haarlem oktober 1748, p. 1204-1205.
eind19
Cfr. Rina Knoeff, Herman Boerhaave (1668-1738). Calvinist chemist and physician, Amsterdam 2002, p. 87-105 en passim.
eind20
Cfr. J. Bots, Tussen Descartes en Darwin. Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland, Assen 1972; over Van Ranouws Kabinet [...] speciaal p. 60; R.H. Vermij, Secularisering en natuurwetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw: Bernard Nieuwentijt, Amsterdam 1991; idem, ‘The beginnings of physicotheology: England, Holland, Germany’, in: H. Kattenstedt (ed.), ‘Grenz-Überschreitung’. Wandlungen der Geisteshaltung [...] Festschrift zum 70. Geburtstag von Manfred Büttner, Bochum 1993, p. 173-184.
eind21
‘Die waarheid voortbrengt maakt geregtigheid bekend: maar een getuige der valschheden bedrog.’
eind22
Buijnsters, ‘Voorlopers van Justus van Effen’, p. 153.
eind23
De Rotterdamsche Hermes, p. 274, 324. Cfr. E. Groenenboom-Draai, De Rotterdamsche woelreus [...], Amsterdam - Atlanta 1994, p. 163.
eind24
Van Ranouw acht het succes van patronaat gebonden aan twee voorwaarden: patroons moeten een hoge maatschappelijke positie bekleden en zelf beoefenaars van kunsten en wetenschappen zijn. Zie over dit onderwerp J.J.V.M. de Vet, ‘Maecenaat in de pruikentijd’, in: Handelingen van het achtendertigste Nederlands filologencongres, Amsterdam/Maarssen 1985, p. 162-163.
eind25
Rond 1720 komt in de Republiek kritiek op de ‘Pragt’ op gang die de hele eeuw zal voortduren. Vaak wordt de weeldezucht toegeschreven aan buitenlandse invloeden. Zo hekelt de satire Chronomastix, Of De Geessel Dezer Eeuw [...], Amsterdam 1721, de ‘uitheemze weelde.’ Zie over dit gedicht J.J.V.M. de Vet, ‘Chronomastix kastijdt zijn eeuw: een blik in een curieuze zedenspiegel’, in: De Nieuwe Taalgids 83 (1990), p. 420-433.
eind26
Van Ranouw kent Sextus Empiricus' Adversus Mathematicos en rekent hem tot de ‘braave Mannen.’ (IV: 541).
eind27
Zie over dit utilitarisme Manfred Kuehn, artikel in: Alan Charles Kors (ed.), Encyclopedia of the Enlightenment, dl. 4, p. 212-215.
eind28
Betreffende Paracelsus, Valentin Weigel, Jacob Böhme zie men J. Lindeboom, Stiefkinderen van het christendom, hoofdstuk 11 over ‘natuurwetenschappelijke en theosofische Verlichting’, 's-Gravenhage 1929; betreffende de Rozenkruisers en Robert Fludd zie men Frances A. Yates, The Rosicrucian Enlightenment, London/New York, passim; betreffende Van Helmont zie men Walter Pagel, Joan Baptista van Helmont, Reform of science and medicine, Cambridge 1982. Over de betreffende onderwerpen bestaat een onafzienbare literatuur.
eind29
Raymundus Lullus (1232-1316), auteur van onder andere Ars generalis of Ars magna, waarin de grondbeginselen van alle wetenschappen in één overkoepelend systeem zijn ondergebracht. Athanasius Kircher s.j. (1601-1680), auteur van onder andere fantastische werken over Egyptische hiëroglyfen.
eind30
Occultisme en esoterie dienen als integrerende delen van het toenmalige wetenschappelijke onderzoek te worden beschouwd. Cfr. Wouter J. Hanegraaff, Het einde van de hermetische traditie, Amsterdam 1999 en Juliette van den Elsen, Monsters, demonen en occulte krachten. De journalistieke perceptie van magische en wonderbaarlijke verschijnselen in de vroege Verlichting 1684-1727, dissertatie Nijmegen 2003.
eind31
Van Ranouw stemde in met de stelregel ‘Nec nos pudet fateri, nescire quod nesciamus’ die hij vertaalde als ‘Wy schamen ons niet om te belyden, dat wy niet weeten, 't welk wy niet mogen weeten’ (I:54).
eind32
Of the Conduct of the Understanding, paragraaf 24. Dit werk werd voor het eerst gepubliceerd in Posthumous Works of Mr. John Locke, London 1706.
eind33
Cfr. brief van Descartes aan Antoine Arnauld d.d. 29 juli 1648, paragraaf 3: Ch. Adam en P. Tannery (eds.), Oeuvres de Descartes, dl. 5, p. 221, tweede druk, Paris 1974.
eind34
‘Objectiones quintae Petri Gassendi [...]’, gedeelte betreffende Descartes' Meditationes II, Ch. Adam & P. Tannery (eds.), Oeuvres de Descartes, dl. 7, p. 264.
eind35
Cicero spreekt in Tusculanae Disputationes III,2 over aangeboren kiemen van morele kwaliteiten.
eind36
Jacobus le Mort (1650-1718), sedert 1702 hoogleraar in de scheikunde. Cfr. Willem Otterspeer, Groepsportret met Dame, deel 2: De vestiging van de macht. De Leidse universiteit, 1673-1775, Amsterdam 2002, p. 151-152, 353, passim. Het ontging Van Ranouw blijkbaar dat Le Mort een echte empiricus was.
eind37
Principia, II,25.
eind38
Van Ranouw stelt zijn verzonnen ‘Heer Petit’ voor als godgeleerde en cartesiaan. Dit personage mag niet worden geïdentificeerd met naamgenoten die zich met de strijd rond het cartesianisme hebben ingelaten maar andere professies uitoefenden. Zoals de fysicus François Pourfour Du Petit (1664-1741) wiens theorieën over capillaire verschijnselen, gepubliceerd in 1724 en 1726, door Petrus van Musschenbroek bestreden zijn (Cfr. C. de Pater, Petrus van Musschenbroek [1692-1761] een newtoniaans natuuronderzoeker, Utrecht 1979, passim). Eerder verdedigde de Parijse arts Petrus Petitus de cartesiaanse lichttheorie tegen Isaac Vossius die daarop in 1663 antwoordde (Cfr. C.L. Thijssen-Schoute, Nederlands Cartesianisme, Amsterdam 1954, p. 612). Deze (?) Petitus publiceerde De Nova Renati Cartesii Philosophia Dissertationes [...] (Parisiis 1670). De frequentie van de naam Petit in biografische woordenboeken en bibliotheekcatalogi heeft tot verwarring geleid, zoals door onder anderen Martin Fichman werd vastgesteld (Cfr. C.C. Gillispie, Dictionary of Scientific Biography, dl. 10, New York 1974, p. 547).
Geraffineerd is dat Van Ranouw het verzonnen personage Petit de gegevens voor zijn betoog laat ontlenenaan het Tractatus De Situ Paradisi Terrestris van Pierre-Daniel Huet (1630-1721), een geprononceerd anti-cartesiaan.
eind39
Cfr. Geneviève Rodis-Lewis, Nicolas Malebranche, Paris 1963, p. 162-167; Jacqueline E. de la Harpe, Jean-Pierre de Crousaz et le conflit des idées au siècle des Lumières, Genève/Lille 1955, p. 162, 165, 170, 238 en passim.
eind40
Spinoza kent de dieren gevoel toe. Zie onder meer Ethica II: Propositio LVII, Scholium.
eind41
Brief van Descartes aan Morus (Henry More) d.d. 5 februari 1649: C. Adam en P. Tannery (eds.), Oeuvres de Descartes, dl. 5, Paris 1974, tweede druk, p. 278. Van Ranouw vermeldt ook de opvatting van de Zwitserse anatoom Johann Conrad Peyer, ‘een wakker man, maar een styfhoofdig Navolger van Descartes’, die beweerde ‘dat de Dieren niet anders zyn als de door konst gemaakte beweegende Werktuigen’ (IV:637). Over Peyer (1653-1712) zie men Charles Coulston Gillispie (ed.), Dictionary Of Scientific Biography, dl. 10 New York 1974, p. 567-568. Betreffende de theorie der dierenautomaten zijn de lemmata ‘Pereira’ en ‘Rorarius’ in de Dictionaire Historique et Critique van Pierre Bayle uiterst informatief.
eind42
Thomas Hobbes (1588-1679), auteur van onder meer het beroemde tractaat over politieke filosofie Leviathan (1655) dat de kerk ondergeschikt maakt aan de staat. Lucilio Vanini (1585-1619) verdedigde de eeuwigheid van de materie. Petrus Pomponatius (1462-1525) verwierp de persoonlijke onsterfelijkheid. Spinoza's reputatie van atheïst werd vooral gevoed door twee publicaties: het artikel ‘Spinoza’ in Pierre Bayles Dictionaire (1702) en de Korte, dog waarachtige levensbeschryving [...] (1705) door Johannes Colerus. Van beide publicaties verschenen onmiddellijk weergaven in diverse talen. Reeds in 1676 beweerde een Engelse geestelijke dat Spinoza, Vanini en misschien ook Hobbes oneerbiedige naturalisten waren geweest die God en de materie gelijkstelden. Cfr. Jan de Vet, Spinoza en spinozisme in enkele ‘journaux de Hollande’, Delft 2002 (Mededelingen Spinozahuis 83), p. 8. Weyerman noemde in De Naakte Waarheyt 4 (Leiden 1737) Pietro Aretino, Geronimo Cardano, Spinoza en de libertijn John Wilmot, earl of Rochester ‘alderberuchtste Atheïsten.’
eind43
De Leidse hoogleraren Arnold Geulincx (1624-1669) en Burchardus de Volder (1643-1709) werden door Van Ranouw hooggeschat. Hij verwees instemmend naar Geulincx' Ethica en ontleende een motto aan De mente, een gedeelte van een geschrift van De Volder tegen Pierre-Daniel Huet waarin De Volder het carte-sianisme verdedigt maar soms ook critiseert. Zie betreffende de weinig gegronde beschuldigingen van spinozisme die tegen Geulincx werden ingebracht, C.L. Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, Amsterdam 1954, p. 178-179 en Jonathan I. Israel, Radical Enlightenment. Philosophy and the Making of Modernity 1650-1750, Oxford 2001, p. 481, 483-4-84; zie betreffende het spinozisme van de critische cartesiaan De Volder W.N.A. Klever, ‘Burchard de Volder (1643-1709), a crypto-spinozist on a Leiden cathedra’, in: LIAS 25 (1988), p. 191-241 en Mannen rond Spinoza [...], Hilversum 1997, hoofdstuk 11.
eind44
Zie over Franciscus van den Enden (1602-1674) J.V. Meiniger en G. van Suchtelen, Liever met Wercken, als met woorden [...], Weesp 1980; W. Klever (ed.), Franciscus van den Enden. Vrije Politijke Stellingen, Amsterdam 1992; idem, Mannen rond Spinoza, hoofdstuk 2.
eind45
Gronden Van Zekerheid, of de Regte Betoogwyse der Wiskundigen [...] Ter Wederlegging van Spinosaas Denkbeeldig Samenstel [...], Amsterdam 1720. Aankondiging van dit werk in de Examinator van 11 sept. 1719.
eind46
Renati Des Cartes Principiorum Philosophiae Pars I, & II, More Geometrico demonstratae Per Benedictum de Spinoza Amstelodamemsem. Accesserunt Ejusdem Cogitata Metaphysica [...], Amstelodami, apud Johannem Riewerts 1663. Dit is het enige werk van Spinoza dat bij zijn leven niet anoniem verscheen. Het bevat ook Spinoza's omwerking van het begin van Descartes' Principia III.
eind47
Kort daarna blijkt namelijk uit Examinator III:95-96 dat Van Ranouw het betreffende boek onder handbereik had en dus uit de door Lodewijk Meyer daarin geplaatste ‘Praefatio’ had kunnen weten dat Spinoza voornamelijk Descartes' opvattingen had uitgelegd aan een leerling zonder deze ook zelf goed te keuren. Vele verwierp hij persoonlijk als onwaar: ‘multa tamen occurrunt, quae tamquam falsa rejicit, & à quibus longè diversam fovet sententiam’ (Carl Gebhardt (ed.), Spinoza Opera I, tweede druk, Heidelberg 1972, p. 131-132). Iets heel anders dan een ontkenning achteraf, zoals Van Ranouw suggereert. Hetzelfde schrijft Spinoza in Brief 13 aan Henry Oldenburg, niet lang na de publicatie van de Principia-editie verzonden.
eind48
Lodewijk Meyer stelde niet alleen de ‘Praefatio’ in Spinoza's Principia-editie samen maar vertaalde ook de ‘Voorreden’ in het Latijn die de doopsgezinde Amsterdammer Jarig Jelles vervaardigd had voor De Nagelate Schriften van B.d.S. (Amsterdam 1677). Deze vertaling verscheen onder de titel ‘Praefatio’ in B.d.S. Opera Posthuma (Amsterdam 1677). Tussen beide teksten bestaan enkele grote en vele kleine verschillen. Cfr. F. Akkerman en H.G. Hubbeling, ‘The preface to Spinoza's Posthumous Works 1677 and its author Jarig Jelles (c.1619/20-1683)’, in: LIAS 6 (1979), p. 103-173. Zie betreffende Lodewijk Meyer W. Klever, Mannen rond Spinoza, hoofdstuk 4.
eind49
Christian Kortholt, De tribus impostoribus magnis liber, eerste druk Kiel 1680; een tweede druk bezorgd door Christians zoon Sebastian verscheen te Hamburg in 1700. De drie bedriegers zijn Lord Herbert of Cherbury, Thomas Hobbes en Spinoza.
eind50
Spinoza schreef Henry Oldenburg, secretaris van de Royal Society te Londen, een aantal brieven waarvan er elf bewaard zijn. De Brieven 2 en 4 gaan onder meer over Spinoza's godsopvatting. De ‘welbekende voorreden’ is Meyers ‘Praefatio’ in de Opera Posthuma (zie noot 48). Daarin zijn inderdaad talrijke bijbelcitaten verwerkt.
eind51
Cfr. F. Akkerman en H.G. Hubbeling in de ‘Inleiding’ bij hun vertaling van dit werk, Spinoza Korte Geschriften, Amsterdam 1982, p. 15-16.
eind52
‘Appendix, Continens Cogitata Metaphysica’.
eind53
Akkerman en Hubbeling, Spinoza Korte Geschriften, p. 18.
eind54
Pontiaan van Hattem (1645-1706) werd wegens ketters genoemde ideeën als predikant ontslagen. Zie over het spinozistisch gehalte daarvan dat zeker niet overwegend is, Michiel Wielema, ‘Spinoza in Zeeland: the growth and suppression of “popular spinozism” (c. 1700-1720)’, in: Wiep van Bunge en Wim Klever, Disguised and overt spinozism around 1700, Leiden-New York-Köln 1996, p. 104-109.
eind55
A Disquisition about the Final Causes of Natural Things Wherein it is inquir'd, Whether, And (if at all, With what Cautions, a Naturalist should admit Them [...], London 1688; in: Michael Hunter & Edward B. Davis (eds.), The Works of Robert Boyle II, London 2000, p. 79-151. Een Nederlandse vertaling van dit werk van de hand van W. Séwel verscheen in 1688 te Amsterdam onder de titel Onderzoek Wegens de Eynd-Oorzaaken Der Natuurlyke Dingen [...]. Anders dan Descartes (Principia I,28) was Boyle van mening ‘Dat alle aanmerkinge van Eynd-oorzaaken van de natuurlyke Philosophie niet moet verbannen worden; maar dat het eerder geoorlófd, en in sommige gevallen pryslyk is, om uyt de openbaare nuttelykheden der dingen aan te merken en te bewyzen, dat de Stichter der Natuure die Eynden en Nuttigheden voorbeschikt heeft’ (vertaling W. Séwel p. 175). Zie over dit werk Bots, Tussen Descartes en Darwin, p. 29.
eind56
Een werk dat veel lezers trok: eerste en tweede druk in respectievelijk 1715 en 1717; in 1720 toen Van Ranouw zijn Examinator staakte, verscheen een derde editie.
eind57
Essai Philosophique Concernant L'Entendement Humain [...], Amsterdam 1700, vertaler Pierre Coste; De Intellectu Humano [...], Londen 1701, vertaler Ezechiel Burridge (anoniem). Van Ranouw vermeldt de Latijnse vertaling onder meer I,63; II-I:391,394,603,672; IV:466,570. De Franse vertaling III:383; IV:617. Zonder verwijzing naar een vertaling komt de naam ‘Locke’ herhaaldelijk in het tijdschrift voor.
eind58
Cfr. C.W. Schoneveld, artikel genoemd in noot 10. Schoneveld laat de verwijzingen naar Costes vertaling onvermeld. Hij registreert dat Van Ranouws weergave van Lockes gedachtengang verantwoord is. Zij bestrijkt globaal Book III, hoofdstukken 2-6 en Book IV, hoofdstukken 1-5. Voor de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde zou een nader onderzoek van de passages in de Examinator over Book III interessant kunnen zijn.
Spinoza's ‘systema’ afgewezen in de Examinator Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de ‘proefkundige demonstreerwys’, 'Spinoza's 'systema' afgewezen in de Examinator. Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse  (2024)

References

Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Ouida Strosin DO

Last Updated:

Views: 5337

Rating: 4.6 / 5 (56 voted)

Reviews: 87% of readers found this page helpful

Author information

Name: Ouida Strosin DO

Birthday: 1995-04-27

Address: Suite 927 930 Kilback Radial, Candidaville, TN 87795

Phone: +8561498978366

Job: Legacy Manufacturing Specialist

Hobby: Singing, Mountain biking, Water sports, Water sports, Taxidermy, Polo, Pet

Introduction: My name is Ouida Strosin DO, I am a precious, combative, spotless, modern, spotless, beautiful, precious person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.